Ernst en Sandra van Win vertellen over de oorlogsgeschiedenis van hun vader Robert en oom Hugo van Win, die te midden van veel andere Joodse families opgroeiden in de Den Texstraat.
Bij het uitbreken van de oorlog heerste er paniek in de straat: sommige buren pleegden zelfmoord, anderen doken onder en velen werden gedeporteerd naar concentratiekampen. Grootvader van Win zag de ellende aankomen, was voorbereid en zorgde voor onderduik voor de naaste familie. Ook de broers van Win zochten naar een manier om te overleven: Hugo ontsnapte aan deportatie als verpleger in het Apeldoornsche Bosch en Robert wist te ontsnappen uit de Hollandse Schouwburg. Robert kwam na vele omzwervingen via de maquis in Parijs en de Pyreneeën, waar hij vocht tegen de Duitsers, terecht in Londen. Hugo maakte de gewaagde keuze om zich schuil te houden in Berlijn, en schreef na de oorlog een boek over zijn oorlogservaringen en kennismaking met de homoscene in Berlijn. Na de oorlog werd hij een van de oprichters van het COC. Het gezin van Win was een van de weinige gezinnen, die aldus zonder verlies van gezinsleden de oorlog doorkwamen.